- système
- système [siestem]〈m.〉1 systeem ⇒ stelsel2 〈techniek〉systeem ⇒ aanleg, inrichting3 werkwijze ⇒ methode♦voorbeelden:1 avoir l'esprit de système • systematisch denkensystème de référence • referentiekadersystème électoral • kiesstelselsystème nerveux • zenuwstelselsystème philosophique de Descartes • (het) filosofisch denken van Descartes〈informeel〉 porter, taper sur le système à, de qn. • op iemands zenuwen werkenpar système • uit gewoonte, systematisch2 système d'alerte • alarminstallatie〈computer〉 système d'exploitation • besturingssysteem3 système de défense d'un accusé • verdedigingstactiek van een verdachte〈informeel〉 le système débrouille, le système D • handigheid(je) 〈om zich ergens uit te redden〉〈informeel〉 je connais le système • ik weet hoe je dat moet aanpakkenm1) systeem, stelsel2) inrichting3) methode
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.